Deel 4: Kanttekeningen bij… Over leven in een welvaartsstaat
Woord vooraf
Met deze reeks “kanttekeningen” wil ik inzoomen op de karaktervormende aspecten van mijn leven. Ze hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen wie ik uiteindelijk als mens geworden ben. De geromantiseerde biografie “Over leven in een welvaartsstaat” is vooral karakteronthullend. Markante, soms diepmenselijke drama’s en andere gebeurtenissen die gezorgd hebben voor een ruimere bewustwording komen er onvoldoende in aan bod. Verhaalelementen van een boek moeten passen in een paradigma, een onderhoudende tijdlijn of spanningsboog, die aangenaam is om te lezen en een boodschap overbrengt. Maar hier vestig ik dus de aandacht op de dingen aan de zijlijn. Veel leesplezier!
De confrontatie
Maart 1985, ik was 18 jaar en volgde met horten en stoten een middelbare schoolopleiding plastische kunsten in SISA Cadixstraat in Antwerpen. ’s Middags namen enkele klasgenoten, waaronder ikzelf ons voor om de boterhammetjes te verorberen in het Café Zonder Bier, een stoffig etablissement bij een dominee in de naburige Londenstraat. We wandelden door het Kempisch dok/Westkaai langs “’t Kot”, het aanwervingslokaal voor de dokwerkers en de havenkroegen wat verderop. Plots zwaaide ergens een deur open:
‘Hey Glenneke, wat denk je? Sjotterke?’
Aan die lokroep kon ik niet weerstaan, spijts de ontmoedigingspogingen van de scholieren. Met veel te veel geld op zak van het opdienen in de dancings stapte ik het café mét bier binnen. Onmiddellijk belandde ik aan de stangen van het tafelvoetbalspel met enkele andere spelers die ik maar al te goed kende van ‘s nachts in de Mallemolen. Verwoed speelden we het spel terwijl het gerstenat rijkelijk vloeide. Het siert me niet, maar het gebeurde meermaals dat ik de lessen voor bekeken hield en de verdere namiddag doorbracht met de “bevriende” dokwerkers in de kroeg want daar viel wat te beleven.
Niet die ene vrijdagmiddag einde maart toen ik met permissie de bus nam op de Rooseveltplaats met bestemming Edegem, Academisch Ziekenhuis (UZA). Het is inmiddels ruim veertig jaar geleden dat ik er laatst was, maar ik herinner me nog die eindeloos lange keldergang met door de ruiten bovenaan het zicht op een met wingerd begroeide ziekenhuisgevel. De hartslag bonsde geprononceerder in de keel naarmate ik mijn bestemming naderde, de kankerafdeling op de vierde verdieping.
Vader lag op een eenpersoonskamer. Moeder was voortdurend bij hem, maar toen ik eindelijk arriveerde, maakte ze gebruik van die gelegenheid om eens naar buiten te gaan. Om de lentelucht op te snuiven en wat tijd te nemen voor haarzelf. Ze maakte me erop attent dat vader regelmatig hevige epileptische aanvallen kreeg. Zonet nog, maar als het opnieuw gebeurde, moest ik zo snel mogelijk proberen om een houten lepel tussen zijn tanden te steken. Dat was noodzakelijk om te voorkomen dat hij tijdens zo’n aanval z’n tong zou afbijten, verwittigde ze me. Vermoedelijk wilde moeder me confronteren met de harde voldongen feiten. Mijn balorigheid en hardnekkig escapisme irriteerden haar immers al een tijdje mateloos.
Moeder verliet de kamer, me alleen met m’n vader achterlatend. Hij was wakker en zich bewust van mijn aanwezigheid. Ik aanschouwde het van pijn en ellende getekende aangezicht, het uitgemergelde lichaam verstopt onder de witte lakens en de ruwe handen die rustig naast het lichaam rustten, maar zo ongelooflijk veel werk hadden verzet. Naast hem op het kastje zag ik een nierbekken met bloed. Ernaast lag de stuk gebeten houten lepel. Er hing een penetrante geur in de kamer, rond het ziekbed. Telkens ik vandaag nog de geur van bedorven vlees ruik, denk ik spontaan aan dat moment. Vader ademde rustig, ondanks de recente pneumothorax. Met één oog nam hij waar. Plots richtte hij het hoofd moeizaam tot mij. Hij vestigde mijn aandacht op een flesje oogdruppels naast hem op het kastje. Ik begreep niet goed wat hij bedoelde, tot hij met de vinger naar het gesloten rechteroog wees.
‘Wil je dat ik druppeltjes in je oog doe?’, vroeg ik aarzelend.
‘Ja’, antwoordde hij zwak.
Ik nam het flesje en draaide het dopje eraf. Daarna trok ik het ooglid met mijn beide vingers voorzichtig open. Nauwgezet druppelde ik wat in die holte waarin ik met moeite het verschrompelde oog opmerkte. Ik sloot het ooglid en zette het flesje weg. “Bedankt”, hoorde ik en dat was dan meteen het laatste was mijn vader ooit nog tegen me zou zeggen.
Twee jaar geleden overleed mijn moeder. Bij het opruimen van de woning vonden we een volgeschreven agenda. Op de kaft las ik: “André en ik”. Moeder had de intense gebeurtenissen van die laatste drie maanden met haar man zorgvuldig opgeschreven. Op een van de laatste bladzijden las ik onder vrijdag 28 maart 1985:
“Op een dag als vandaag durfde ik het met hem zelfs nog over mijn dagelijkse zorgen te hebben. Over onder andere mijn bezorgdheid dat Glenn zijn school niet zou afmaken, waarop hij zuchtte en me machteloos aankeek”.
Lees ook:
Deel 1: Een ongeschoolde arbeider
Deel 2: Werken in de dancings in de jaren 80
Deel 3: De beloning
Volgende week – Deel 5: Lillo-Kruisweg, omstandigheden tekenen mensen.
Reacties